Geloof als plicht en gave

Als het geloof een gave van God is, is het dan noch een plicht van de mens? En als het een plicht is van de mens, is het dan noch een gave van God?

De redding van de mens is een soeverein en eenzijdig werk van God. Mensen die dood zijn in zonden en misdaden, worden alleen uit genade zalig. Geen mens is in staat zichzelf te redden. Geen mens is in staat de relatie met God te herstellen. Sterker nog, de natuurlijke mens wil dit helemaal niet. Daarom is het werk van de Heilige Geest nodig, die de dode zondaar levend maakt, die de blinde ogen opent, die doven oren geeft om te horen en die het stenen hart wegneemt en een vlezen hart geeft. De wil wordt vernieuwd en het verstand wordt verlicht. Dit gebeurt in de wedergeboorte, als de mens opnieuw geboren wordt. De Vader heeft het plan van de verlossing bedacht en gewild. De Zoon heeft het plan van de verlossing uitgevoerd. De Heilige Geest past het plan van de verlossing toe aan het hart van de zondaar. Zonder dit werk van de Heilige Geest zou niemand deel krijgen aan het Evangelie.

De vraag is nu wat wij als mensen moeten doen om zalig te worden. Deze vraag wordt een paar keer gesteld in het boek Handelingen. De eerste keer bij de eerste preek van Petrus, op de Pinksterdag, na de uitstorting van de Heilige Geest. Petrus heeft hen al gezegd dat de profetie van Joël vervuld wordt en dat het nu het moment is dat een iegelijk die de Naam van de Heere zal aanroepen, zalig zal worden (Hand. 2: 16-21).  Vervolgens vertelt Petrus de kern van het Evangelie als de vervulling van het Oude Testament. Jezus is als een Man van God gekomen op aarde en heeft Zich zodanig bewezen te zijn door krachten en wonderen en tekenen (vers 22). Hij is overgeleverd en aan het kruis gestorven (vers 23). Hij is opgewekt, naar de Schriften (vers 24-32). Hij is opgevaren en verhoogd, naar de Schriften (vers 33-36). De reactie is verslagenheid van hart en de vraag: ‘Wat zullen wij doen, mannen broeders?’ (vers 37) Op basis van bovenstaande Bijbelse waarheid zou het voor de hand liggen dat Petrus hen had verteld dat het gered worden een eenzijdig werk van God is. Dat alleen de Heilige Geest hen het ware geloof en de ware bekering kan geven. Misschien als toevoeging dat ze de Schriften moeten onderzoeken en er veel om moeten bidden dat de Geest het ook aan hen toepast. Dit is het antwoord wat veel kerkmensen die vast geloven in de natuurlijke onmacht van de gevallen mens, nu zouden geven. Maar dit is absoluut niet het antwoord van Petrus! Hij spreekt de mensen aan op hun verantwoordelijkheid. Hij beveelt ze zich te bekeren en gedoopt te worden in de Naam van Jezus Christus, als teken van de overgave aan Hem in het geloof. Hij vermaant hen zich te laten behouden. Hij belooft hen vergeving van zonden en de verzegeling met de Heilige Geest (vers 38-40). Drieduizend mensen namen zijn woord, het Evangelie, van harte aan en werden gedoopt (vers 41).

De vraag ‘wat te doen om zalig te worden’ wordt ook gesteld door de stokbewaarder te Filippi (Hand. 16:30). Het antwoord van Paulus is: ‘Geloof in de Heere Jezus Christus.’ (vers 31). Ook Paulus heeft het niet over een eenzijdig werk van God, waar niets van de mens bij kan of mag komen. Nee, ook hij beveelt de mens te geloven. En door te geloven zal de stokbewaarder zalig worden, en zijn huis.

Waarom verzwijgen Petrus en Paulus de uitverkiezing, het geloof als een gave van God, de redding van de mens als een eenzijdig genadewerk van de Heilige Geest? Geloofden ze dan niet in de totale verdorvenheid van de gevallen mens?

Er zijn genoeg teksten, ook in Handelingen, maar met name in de brieven, die laten zien dat Petrus en Paulus wel geloofden dat de redding van de mens uitsluitend het werk van God is, wat voortkomt uit Zijn eeuwige verkiezing. Als Paulus in Pisidisch Antiochië is, verkondigt hij het Evangelie (Hand. 13:16-39). Een iegelijk die gelooft, wordt gerechtvaardigd door Hem, Die God opgewekt heeft (vers 38-39). Opnieuw bepaalt Paulus de mensen bij hun verantwoordelijkheid het Evangelie niet in ongeloof te verachten en verwerpen (vers 40-41). Ze moeten de genade van God aannemen en zij moeten daar bij blijven (vers 43). Het Woord wordt echter door de Joden verstoten (vers 45-46). De heidenen verblijden zich en ze prijzen het Woord van de Heere. En dan: en er geloofden er zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven (vers 47).

In Handelingen 16, net voor de gebeurtenis met de stokbewaarder, preekt Paulus in Filippi tot een stel vrouwen. Er wordt gesproken over Lydia, die God diende. Zij hoorde naar Paulus. Haar hart werd door de Heere geopend, zodat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd.

Deze twee voorbeelden laten zien dat het geloof een vrucht van de verkiezing is, als een gave van God. Hij is het die het hart van de mens opent, zodat de mens in staat is acht te nemen op het Evangelie en het te geloven.

Het moet echter duidelijk zijn dat het in beide gevallen een commentaar is van de verslaggever Lukas. Hij beschrijft de gebeurtenis, wat er gebeurde. Hij zegt echter niet dat Petrus of Paulus zo preekten. Paulus zei niet tegen de mensen in Pisidisch Antiochië en Filippi dat alleen de uitverkorenen deel hebben aan het Evangelie, dat Christus alleen voor die mensen gestorven en opgewekt is in wie de Heilige Geest met kracht werkt en het hart opent. Hij brengt de mensen niet in een passiviteit waarin er alleen ruimte over blijft voor het lezen en horen van Gods Woord en bidden dat de Geest het toepast in de hoop maar één van de uitverkorenen te zijn. Het is pas in de brieven aan de reeds gelovigen en heiligen in Christus Jezus, dat hij hen uitlegt dat het niet hun geloof was die hen redde, maar de soevereine wil van God: de verkiezing van de Vader, het sterven van Jezus en de krachtige toepassing van de Heilige Geest, Die Zelf het geloof had gewerkt.

Hoe de soevereiniteit van God en de verantwoordelijkheid van de mens zich tot elkaar verhouden blijft een mysterie. Het menselijk verstand kan dit nooit begrijpen. Het is echter Bijbels dat deze naast elkaar bestaan. Wie alleen kan geloven wat hij begrijpt moet ook de Drie-eenheid van God loochenen, evenals de Godheid of mensheid van Jezus, evenals de goddelijke inspiratie van de Heilige Schrift, die toch geschreven werd door mensen. Men mag het een niet uitspelen tegen het ander.

Als u niet gelooft in de Heere Jezus, en dus niet gered bent, moet u niet denken dat uw antwoord op de oproep u te bekeren en te geloven voldoet, als u slechts antwoordt dat het een eenzijdig en soeverein werk van God is. U luistert daarmee naar de duivel, want hij wil dat u zich niet bekeert en niet gelooft. God wil echter werkelijk (!) dat ú zich bekeert en gelooft; dat u Jezus aanneemt als uw persoonlijke Zaligmaker en Koning.

Als u zegt niet te kunnen geloven, dan zegt u daarmee dat u God niet kunt vertrouwen is. U hoeft niets te doen, dan te vertrouwen dat God niet liegt! Is dat moeilijk? Heeft Hij, Die de Waarheid Zelf is, Zichzelf niet bewezen trouw en waarachtig te zijn? Wie op Hem vertrouwt zal NOOIT beschaamd worden! De vraag die u uzelf moet stellen, is of u wel wílt geloven! Jezus zei tegen de joden: ‘Jullie willen tot Mij niet komen, opdat jullie het leven mogen hebben’ (Johannes 5:40).

Als u van harte kunt zeggen dat u wel wilt geloven, dan is dit reeds het werk van de Heilige Geest. Gaat uw hart gaat uit naar de Heere Jezus en verlangt u er vurig naar te weten verzoend te zijn met God? U moet weten dat u mag geloven. U hoeft niet te geloven dat u gered bent (deze kennis is een vrucht van het geloof, niet het geloven zelf!), maar u mag en moet geloven in de Heere Jezus, die Zichzelf aanbiedt als úw Zaligmaker! U mag geloven in Jezus’ sterven en opstanding tot redding voor u. Niet omdat er iets in u is wat u daar het recht toe geeft; alleen de belofte die God aan u doet door het Evangelie geeft u het recht te geloven in Zijn Zoon.

Weet dat u God eert door u volledig toe te vertrouwen aan de Heere Jezus: ‘Die Zijn getuigenis aangenomen heeft, die heeft verzegeld dat God waarachtig is’ (Johannes 3:33). Voedt dit geloof door het Woord en de beloften en het gebed; dank God de Vader door Hem, dat Hij reeds in u een goed werk begonnen is en dat zal voleindigen! Sta naar de volle zekerheid en u zult spoedig vrijmoedig kunnen belijden: ‘Ik ben de Zijne en Hij is de mijne!’